De insluitingsfouillering is gebaseerd op art. 9 lid 4 Pw in het belang van de veiligheid van de ingeslotene en de veiligheid van anderen.\u00a0Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie onderzoekt de ambtenaar de in te sluiten persoon direct voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die ten tijde van de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kan vormen.<\/p>\n
Overzicht insluitingsfouillering<\/h3>\n
De wettelijke grondslag voor de veiligheidsfouillering is artikel 9\u00a0lid 4\u00a0Politiewet en art. 28 Ambtsinstructie:<\/p>\n
\n\n
\n
Doel<\/td>\n
Fouillering ter\u00a0inbeslagname van voorwerpen die bij insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen<\/td>\n<\/tr>\n
\n
Wanneer<\/td>\n
Voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau<\/td>\n<\/tr>\n
\n
Wie bevoegd<\/td>\n
1. politieagenten (incl. parketpolitie) \n2. marechausse \n3. militair die bijstand verleend aan politie \n4. buitengewoon opsporingsambtenaren die door de minister zijn aangewezen (art. 142 Sv.) \n5. aspirant tijdens praktijkstage<\/td>\n<\/tr>\n
\n
Inhoud<\/td>\n
\n
\n
Aftasten en doorzoeken kleding<\/li>\n
Ontkleden als kleding gevaar oplevert (art. 29 Ambtsinstructie)<\/li>\n<\/ul>\n<\/td>\n<\/tr>\n
\n
Bijzonderheden<\/td>\n
\u2013 uitoefening van bevoegdheid moet in verhouding tot beoogde doel redelijk en gematigd zijn (art. 7 lid 6 Pw.) \n\u2013 Onderzoek moet zo veel mogelijk worden gedaan door een ambtenaar van hetzelfde geslacht \n\u2013 schriftelijk rapport voor meerdere ogv art. 30 lid 1\u00a0Ambtsinstructie)<\/td>\n<\/tr>\n<\/tbody>\n<\/table>\n
\n
Wettelijk kader<\/h3>\n
Art. 9, vierde lid, Politiewet 1993 luidt:<\/p>\n
“Bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeri\u00eble regeling worden regels gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen. (…)”<\/p>\n<\/div>\n
\n
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid houdt omtrent deze bepaling het volgende in:<\/p>\n
“Het vierde lid van artikel 9 is nieuw. Het bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeri\u00eble regeling regels zullen worden gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of die van anderen. Mede gelet op de strekking van artikel 15, eerste lid, van de Grondwet (…) menen wij dat maatregelen als hier bedoeld, mede een wettelijke grondslag behoeven en wel in de vorm van een, eventueel bij huishoudelijk reglement en dergelijke nader uit te werken, algemene maatregel van bestuur. Het artikellid ziet dus op andere situaties dan het onderzoek aan kleding of lichaam, dat regeling heeft gevonden in artikel 8, derde en vierde lid . Daar gaat het om het ontnemen van wapens en dergelijke bij bepaalde, gevaarlijk geachte verdachten bij of kort na hun aanhouding. In artikel 9, vierde lid, is gedacht aan de standaardprocedure die pleegt te worden toegepast bij insluiting in een politiecel tot voorkoming van su\u00efcide- of andere pogingen de eigen veiligheid van de arrestant of die van zijn omgeving in gevaar te brengen. Men denke aan het ontnemen van schoenveters, lucifers, een broekriem enz. (…)”<\/p>\n
(Kamerstukken II, 1991\/92, 22 562, nr. 3, p. 37)<\/p>\n<\/div>\n
\n
De in het vierde lid van art. 9 Politiewet 1993 genoemde algemene maatregel van bestuur betreft de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (Stb. 1994, 275; hierna: het Besluit). De art. 28 en 29 van het Besluit luiden als volgt:<\/p>\n
– art. 28:<\/p>\n
“1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.<\/p>\n
2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring.<\/p>\n
(…)”<\/p>\n<\/div>\n
\n
– art. 29:<\/p>\n
“1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:<\/p>\n
a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;<\/p>\n
b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van een arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.<\/p>\n<\/div>\n
\n
Nota van toelichting artikel 28 en 29 Ambtsinstructie<\/h3>\n
De nota van toelichting bij het Besluit houdt met betrekking tot deze bepalingen het volgende in:<\/p>\n
“Deze artikelen strekken ertoe op landelijk niveau gezien een basis te geven voor de procedure voorafgaand aan de insluiting of onderbrenging op een politie- of brigadebureau. Zij dragen bij aan een meer eenvormige wijze van afhandeling bij de zogenaamde huishoudelijke fouillering, de inbewaringneming van goederen, de wijze waarop personen in bepaalde gevallen zich van kleding moeten ontdoen en de wijze van registratie van deze handelingen. De in deze artikelen gegeven bevoegdheden zijn in het bijzonder bedoeld voor de ambtenaren die belast zijn met de verzorging van ingeslotenen.<\/p>\n
Het aftasten en doorzoeken van kleding houdt niet in dat de ingeslotene zich hiervoor van zijn kleding moet ontdoen of dat deze kleding ten behoeve van het onderzoek zou moeten worden afgegeven. Van de ingeslotene kan alleen verlangd worden dat hij zich van zijn kleding ontdoet indien zich een situatie voordoet zoals omschreven in artikel 29. Bij voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren, zoals genoemd in artikel 28, dient te worden gedacht aan o.a.: aanstekers, lucifers, scherpe voorwerpen zoals messen, priemen en schroevendraaiers, medicijnen of andere verdovende middelen. Daarnaast kunnen ook geld, sieraden en waardepapieren in bewaring worden genomen. Deze voorwerpen zullen niet zozeer gevaarlijk zijn omdat hiermee bv. brand kan worden gesticht, maar kunnen binnen het cellencomplex aanleiding geven tot onrust, bv. indien deze voorwerpen zoek raken. Voorwerpen als brillen, contactlenzen en kunstgebit kunnen in het algemeen worden beschouwd als ongevaarlijk, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn – nauw samenhangend met de persoon van de ingeslotene – op grond waarvan het in bewaring nemen van deze voorwerpen wel ge\u00efndiceerd is. Het is niet goed mogelijk zodanige technische voorzieningen te treffen dat incidenten als brandstichting en zelfmoord in alle gevallen kunnen worden voorkomen. Daarnaast is het in het algemeen niet van tevoren te voorzien welke persoon wel en welke niet een gevaar kan opleveren voor de veiligheid van hemzelf en van anderen in het cellencomplex. Het onderzoeken van de kleding en van het afnemen van voorwerpen zijn daarom noodzakelijke ordemaatregelen. Het moge duidelijk zijn dat hoe ruim het aftasten van de kleding ook ge\u00efnterpreteerd wordt, onderzoek aan en in het lichaam hier niet onder valt. De in artikel 28 neergelegde bevoegdheid tot het onderzoek aan de kleding is in het bepaling van de veiligheid van een ieder in het cellencomplex. Het is niet goed mogelijk om in het belang van de beoogde veiligheid andere voorzieningen te treffen die minder ingrijpend voor de betrokken personen zijn. De veiligheid in het cellencomplex weegt in deze zwaarder dan het waarborgen van het grondrecht op lichamelijke integriteit en van het eigendomsrecht.<\/p>\n
Bij de kledingstukken die de ambtenaar op grond van artikel 28 in bewaring kan nemen, moet gedacht worden aan schoenveters, dassen, sjaals, b.h.’s en broekriemen.<\/p>\n
De regeling van artikel 29 gaat veel verder dan het in beslag nemen van enkele losse kledingstukken. Van de ingeslotene kan niet zonder meer worden verlangd dat hij zich van zijn kleding ontdoet. De noodzaak daarvan zal gelegen moeten zijn in het gevaar dat de kleding voor de veiligheid of de gezondheid kan opleveren, wat afhankelijk zal zijn van de situatie en het type kledingstuk. Een hulpofficier van justitie zal, gelet op de ingrijpendheid ervan, toestemming moeten geven voor deze maatregel.<\/p>\n
Verder kan er gevaar te duchten zijn voor de gezondheid. Daarover en over de mate waarin de gezondheid van de ingeslotene of die van anderen gevaar loopt, zal een arts zich moeten uitspreken. Indien de ingeslotene zich van zijn kleding moet ontdoen, zal aan hem vervangende kleding worden uitgereikt.<\/p>\n<\/div>\n
Onderzoek aan lichaam niet toegestaan bij veiligheidsfouillering<\/h3>\n
Art. 9, vierde lid, Politiewet 1993 in verbinding met art. 28, eerste lid, en art. 29 van het Besluit, verleent aan de daar bedoelde ambtenaren de bevoegdheid om, voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau, de ingeslotene te onderzoeken door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen, waarbij onder specifiek genoemde omstandigheden van de ingeslotene bovendien kan worden verlangd zich van zijn kleding te ontdoen. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van deze bepalingen valt onder deze bevoegdheid in ieder geval niet een “onderzoek aan en in het lichaam”. (HR 6 november 2012,\u00a0ECLI:NL:HR:2012:BX8742<\/a>).<\/p>\n