Beslagmogelijkheden bij derden
Met de inwerkingtreding van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming (Stb. 2011, 171) per 1 juli 2011 zijn de mogelijkheden voor het leggen van “anderbeslag” verruimd. Onder derden kan thans ook beslag worden gelegd op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Indien blijkt dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal daarop te frustreren, moet het naar het oordeel van de wetgever mogelijk zijn om dit vermogen bij het verhaal te betrekken en daarmee de effectiviteit van deze beslagmodaliteit te vergroten. Als voorwaarde wordt gesteld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat voorwerpen geheel of ten dele aan de ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. In art. 94a lid 4 Sv wordt voorts als voorwaarde gesteld dat de ander wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat voorwerpen aan hem zijn gaan toebehoren met het doel het verhaal bij degene die deze voorwerpen aan hem heeft vervreemd, te frustreren. Hiermee is een wetenschapsvereiste verwoord, waarmee wordt voorkomen dat een derde die te goeder trouw een voorwerp van de verdachte verkrijgt, ten onrechte wordt geconfronteerd met een onder hem gelegd beslag. Om van kwade trouw te spreken is voldoende dat de ander wetenschap had van het kennelijke doel van de verhaalsfrustratie. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij voorwerpen tegen weinig zakelijke condities aan de ander zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen het eigendom verkrijgt, terwijl het gebruik van de voorwerpen volledig aan de betrokkene in de ontnemingsprocedure voorbehouden blijft. De uitleg van het begrip “toebehoren” (aan een ander) is voorbehouden aan de rechter en is sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard. In het privaatrecht ontwikkelde leerstukken en rechtsfiguren, die als uitgangspunt delen dat aan schijnconstructies geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, zijn ook voor de strafrechtelijke rechtsvinding van belang. Zo zal de strafrechter in de gevallen waarin een rechtspersoon de rol van de “ander” vervult, kunnen beoordelen of deze rechtspersoonlijkheid niet wordt misbruikt. Bij dergelijk misbruik kan het identiteitsverschil tussen de verdachte en de rechtspersoon worden gerelativeerd. In die gevallen waarin een ander voorwerpen houdt ten gunste van de veroordeelde en slechts als houder is aan te merken, zal het beslag dienen te zijn gelegd op de grondslag van art. 94a lid 2 Sv.