Dringende noodzakelijkheid bij betreden woning bij afwezigheid bewoner
Artikel 7 lid 2 Awbi stelt als eis dat voor het betreden van een woning buiten de aanwezigheid van de bewoner er sprake moet zijn van dringende noodzakelijkheid.
Dringend
Van dringend is sprake als het binnentreden beslist geen uitstel duldt, bijv. wanneer te verwachten is dat voorwerpen na verloop van tijd niet meer op de vermoede bergplaats zal worden aangetroffen (Melai, aant. 5.2 bij art, 96c).
Noodzakelijkheid
Van noodzakelijkheid is sprake wanneer een sterk vermoeden bestaat dat het in beslag te nemen voorwerp onontbeerlijk is voor het leveren van bewijs of dat het nodig zal zijn voor het veiligstellen van de mogelijkheid van de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer dan wel voor de mogelijkheid tot verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel (Melai. aant 5.2 bij art. 96c).
Voorbeelden dringende noodzakelijkheid
Enkele voorbeelden van dringende noodzakelijkheid zijn:
- de mogelijkheid dat verdovende middelen zouden worden weggemaakt en dat verder handelen in verdovende middelen diende te worden voorkomen (HR NJ 1994, 281)
- gevaarzettende situatie bij drugslab in woning waar einde aan gemaakt moet worden (Hof ‘s-Hertogenbosch, 30 december 2008, LJN: BG9718)
Vrijspraken vanwege afwezigheid van dringende noodzakelijkheid
Regelmatig zien we in de jurisprudentie voorbeelden van zaken waarbij er geen dringende noodzakelijkheid was voor het binnentreden.
- Binnentreden 5 weken na eerste bevindingen ((Rb Overijssel, 11 juni 2013, parketnr 08/720677-12, NbSr 2013, 385).
“De politierechter merkt op dat tussen de waarnemingen van de verbalisanten op 27 februari 2011 en de datum van binnentreden op 2 februari 2012 een termijn van 37 dagen (ruim vijf weken) is verstreken, terwijl nergens uit blijkt dat op die datum van binnentreden zelf, of eventueel kort daarvoor, door de verbalisanten is vastgesteld dat er nog steeds sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet. In een proces-verbaal van bevindingen gedateerd 15 mei 2012 wordt uiteengezet was de redenen voor het binnentreden zijn geweest. Echter, noch in de machtiging zelf, noch in het proces-verbaal van bevindingen van 15 mei 2012 of elders in het proces-verbaal van de politie wordt uiteengezet waaruit de “dringende noodzaak” daartoe heeft bestaan.” - Binnentreden 8 weken na eerste bevindingen (Rechtbank Zeeland West-Brabant, 10 juli 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5649)
“De politierechter overweegt dat tussen de waarnemingen op 29 november 2012 en de datum van binnentreden op 22 januari 2013 een termijn van 54 dagen (bijna 2 maanden) is verstreken, terwijl uit het dossier niet blijkt dat op de datum van het binnentreden, of eventueel kort daarvoor, door de politie is vastgesteld dat er nog steeds sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet. In voornoemde machtiging wordt als dringende noodzakelijkheid ‘gevaarszetting in verband met vermoeden aanwezigheid hennepkwekerij’ genoemd. De politierechter oordeelt dat, gelet op het feit dat er 54 dagen waren verstreken tussen het moment van het onderzoek en het binnentreden, geen sprake van een dringende noodzaak meer kan zijn en dat daarom evenmin sprake kan zijn van een voldoende verdenking op grond waarvan de politie het pand mocht betreden.
De politierechter is dan ook van oordeel dat de machtiging tot binnentreden onrechtmatig is afgegeven en dat derhalve sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De mededeling van de officier van justitie ter zitting dat de politie om redenen van capaciteit niet telkens meteen of kort na vaststelling van een redelijk vermoeden van overtreden van de Opiumwet optreedt, maakt dat naar het oordeel van de politierechter niet anders.”