Hoogst onwaarschijnlijk dat rechter geldboete of ontnemingsmaatregel oplegt
Als is vastgesteld dat ten tijde van de beslissing op het beklag sprake is van een verdenking van of veroordeling voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde (in het geval van conservatoir beslag in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, art. 94a lid 3 Sv) of vijfde categorie (in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk art. 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd, dan dient te worden beoordeeld of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen (HR 20 november 2001, LJN AD4585). N.B. een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ook worden opgelegd, als dit voordeel is verkregen uit feiten waarvoor niet is vervolgd en veroordeeld (HR 15 oktober 2002, LJN AE6111, NJ 2003, 84. Is dat niet hoogst onwaarschijnlijk dan is het beklag ongegrond.
Zie bijvoorbeeld HR 26 maart 2013, LJN BZ5414: bij vonnis was klager veroordeeld wegens medeplegen van handelen in strijd met een in art. 3 onder B en C Opiumwet gegeven verbod. Het hoger beroep daartegen was inmiddels niet-ontvankelijk verklaard. In het licht van deze feiten moet volgens A-G Vellinga in zijn conclusie bij de beschikking het oordeel van het hof dat het inbeslaggenomene kan dienen tot verhaal van het in de ontnemingszaak eventueel toe te wijzen bedrag aldus worden verstaan dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De motivering van de beslissing op het beklag dient te zijn toegespitst op de grondslag voor het beslag. Als een beslag enkel dient tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel zal de rechter slechts hoeven te onderzoeken of zich het geval voordoet dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (en niet ook of de strafrechter aan de verdachte een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen). Hanteert de rechtbank – naast de juiste maatstaf – abusievelijk ook een niet toepasselijk criterium dan hoeft dat niet tot cassatie te leiden (HR 26 maart 2013, LJN BU8740).
Is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen, dan moet worden nagegaan of een ander dan klager redelijkerwijs als rechthebbende van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden beschouwd en zo ja, of die ander bekend is (HR 22 februari 2011, LJN BO1624). Is dat niet het geval, dan is het beklag gegrond en wordt de teruggave aan de klager gelast. Is dat wel het geval dan is het beklag van klager ongegrond. Heeft de derde, rechthebbende, ook zelf een klaagschrift ingediend met betrekking tot het inbeslaggenomen voorwerp of de teruggave daarvan tijdens de behandeling in raadkamer verzocht, dan kan desalniettemin de teruggave aan de rechthebbende worden gelast (HR 10 mei 1994, LJN ZC9727, NJ 1994, 642 en HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109).
De maatstaf of hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, vergt niet een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag. Omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008, 63 en HR 28 september 2010, LJN BM6164). Dat geldt ook met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit (HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR 2013:833). Zie hierover ook HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311, HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:899, HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252 en HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:173. Als de rechter tot het oordeel komt dat de inbeslagneming niet (langer) in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zal hij dit oordeel toereikend moeten motiveren. Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2879 en ECLI:NL:HR:2015:2881.