Door politie gedwongen toestemming onrechtmatig
De hoofdagent en verbalisant 2 op 13 december 2016 naar het [adres 1] waren gegaan, omdat volgens informatie in de politiesystemen de bestuurder van een voertuig zonder geldige APK zich kort daarvoor had onttrokken aan een verkeerscontrole en de tenaamgestelde van dat voertuig op dat adres woonachtig was.[de hoofdagent] heeft gerelateerd dat hij en zijn collega de desbetreffende auto op de oprit, en een man (naar later bleek: de verdachte) in de tuin van de woning van [adres 1] zagen staan. Zij vorderden van deze man het rijbewijs en toen deze aangaf daaraan niet te kunnen voldoen, zijn legitimatiebewijs. Deze man zei ‘dat hij niets op zak had, maar dat hij dat wel even binnen in zijn woning zou gaan pakken’. Hierop deelde [de hoofdagent] hem mede ‘dat hij binnen zijn legitimatiebewijs mocht gaan pakken, maar dat zij wel met hem mee zouden lopen’. Zij hoorden dat verdachte vervolgens zei ‘dat niemand mee zijn woning in mocht gaan’. Toen verdachte zich omdraaide en in de richting van zijn voordeur wilde lopen, pakte [verbalisant 2] hem bij zijn mouw vast en deelde hem mede ‘dat als hij de woning in wilde gaan, er iemand van de politie mee zou lopen’. [de hoofdagent] deelde hem vervolgens mede ‘dat hij aangehouden zou worden terzake het niet op eerste vordering overgeven van het legitimatiebewijs als hij dat niet toe zou staan’. De verbalisanten hoorden vervolgens dat verdachte zei ‘dat hij dat begreep en dat ze dan maar even met hem mee moesten lopen’ en ‘dat hij niet aangehouden wilde worden en dat ze daarom maar even mee naar binnen moesten lopen’. Eenmaal binnen roken de verbalisanten een hennepgeur. In het proces-verbaal van aanhouding (p. 017 zaaksdossier) hebben de verbalisanten gerelateerd dat is binnengetreden met toestemming van de verdachte.
De verdediging heeft ter terechtzitting betwist dat verdachte vrijwillig toestemming heeft gegeven om zijn woning binnen te treden.
De rechtbank overweegt als volgt (ECLI:NL:RBOBR:2018:4158):
Het toetsingskader van het binnentreden van een woning wordt gevormd door artikel 12 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de op die bepalingen gebaseerde jurisprudentie met betrekking tot de bescherming van het huisrecht, alsmede door de bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden. In de kern volgt daar uit dat sprake is van een inbreuk op het huisrecht wanneer tegen de wil van betrokkene wordt binnengetreden. Slechts wanneer vrijwillig toestemming wordt gegeven voor het binnentreden is geen sprake van zo’n inbreuk. Slechts in bij de wet voorziene gevallen en onder voorwaarden kan gerechtvaardigd een inbreuk op het huisrecht worden gemaakt.
De rechtbank constateert dat de verbalisanten niet beschikten over een schriftelijke machtiging tot binnentreden van de woning van verdachte en dat er in het dossier geen schriftelijke toestemmingsverklaring van verdachte aanwezig is. Of verdachte toestemming tot binnentreden heeft gegeven kan de rechtbank derhalve enkel afleiden uit hetgeen verbalisanten [de hoofdagent] en [verbalisant 2] in het proces-verbaal hebben gerelateerd.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval onrechtmatig is binnengetreden. Niet is uit het procesdossier gebleken dat, of op grond waarvan, verbalisanten [de hoofdagent] en [verbalisant 2] na het gerezen vermoeden dat de verdachte had gereden in een voertuig waarvan een geldige APK ontbrak, en na de constatering dat de verdachte geen rijbewijs en geen legitimatiebewijs bij zich had, een bevoegdheid hadden tot het binnentreden van de woning. Evenmin waren zij in het bezit van een schriftelijke machtiging tot binnentreden. Weliswaar hadden zij de bevoegdheid om verdachte aan te houden ter zake van een op heterdaad ontdekt feit, maar daarvan hebben zij toen geen gebruik gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat verdachte daarna in vrijheid toestemming heeft gegeven tot het betreden van de woning. In eerste instantie heeft verdachte (in vrijheid) tegen de verbalisanten gezegd ‘dat niemand mee zijn woning in mocht gaan’. Vervolgens werd hem de keuze geboden tussen aangehouden worden of toestaan dat de verbalisanten met hem mee naar binnen zouden lopen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verbalisanten verdachte in zijn keuzevrijheid beperkt door aan te geven dat hij van zijn vrijheid zou worden beroofd, indien verdachte niet zou toestaan dat de verbalisanten met verdachte mee de woning in zouden lopen. Op deze manier werd naar het oordeel van de rechtbank op verdachte op zodanige wijze druk uitgeoefend, dat niet langer gezegd kan worden dat de daarna door verdachte verleende toestemming in volledige vrijheid is gegeven. Zulks blijkt bovendien ook uit de door hem gebezigde woorden ‘dat hij niet aangehouden wilde worden en dat ze daarom maar even mee naar binnen moesten lopen’. De verbalisanten hebben het al dan niet gebruik maken van hun bevoegdheid tot aanhouding van verdachte ingezet, teneinde te bereiken dat door verdachte hen een handelen werd toegestaan waartoe zij niet bevoegd waren.
Verdachte werd in wezen voor het blok gezet te kiezen tussen het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam, en zijn huisrecht, het één op te offeren voor het ander terwijl hij – op dat moment nog niet aangehouden – beide grondrechten had. Hiermee is sprake van een schending van zijn grondrechten.
De rechtbank moet vervolgens op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepalen welk gevolg verbonden moet worden aan het vormverzuim.
Woningen mogen door opsporingsambtenaren niet worden betreden anders dan met toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit. Dit is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door het onrechtmatig binnentreden in de woning, is zowel inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Gelet op deze constatering is de rechtbank van oordeel dat het gevolg van het vormverzuim bewijsuitsluiting dient te zijn mede om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot het handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Dit betekent dat de rechtbank de aangetroffen hennep, wapens en munitie en hetgeen de verbalisanten in de woning hebben waargenomen niet als bewijs zal gebruiken.
Het nadeel dat de toepassing van bewijsuitsluiting heeft voor de op zichzelf zwaarwegende maatschappelijke belangen van waarheidsvinding en bestraffing worden naar het oordeel van de rechtbank gematigd doordat de inbeslaggenomen illegale goederen uit het maatschappelijk verkeer zijn genomen.
Nu, na uitsluiting van genoemd bewijs, in de overige stukken van het dossier voor het aan verdachte tenlastegelegde onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde aanwezig is, dient verdachte van alle hem tenlastegelegde feiten te worden vrijgesproken.