Officier heeft auto aan verkeerde ‘rechthebbende’ teruggegeven
Op grond van artikel 116 lid 3 Sv. heeft de officier een in beslag genomen auto teruggegeven aan bedrijf 1, terwijl – naar achteraf blijkt – dat bedrijf geen eigenaar is. De officier stelde zich op het standpunt dat er geen beslag meer ligt op de auto en dat de klagers daardoor niet-ontvankelijk zouden zijn, maar de rechtbank verklaart het klaagschrift toch gegrond en gelast de teruggave van de auto aan klagers (Rb Overijssel, 4 maart 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1111).
Feiten en omstandigheden
De inbeslagneming van de auto is geschied op 29 juni 2013 onder [naam 1]. Op 29 augustus 2013 is door de officier van justitie de inbeslaggenomen personenauto ingevolge artikel 116 Sv teruggegeven aan een ander dan beslagene [naam 1], te weten aan [bedrijf 1] te [plaats], kennelijk omdat deze volgens de officier van justitie redelijkerwijs als rechthebbende kon worden aangemerkt. [naam 1] had de auto eerder op 29 juni 2013 aan de politie overgedragen nadat die auto op 28 juni 2013 – na weggenomen te zijn van het bedrijfsterrein van garagebedrijf [bedrijf 1] – door die [naam 1] ergens was ‘veilig gesteld’.
Op 3 maart 2014 is door de politierechter in de rechtbank Overijssel locatie Almelo in de strafzaak jegens klager [klager 2] ten aanzien van de inbeslaggenomen personenauto beslist dat deze op grond van artikel 353 lid 2 sub c Sv bewaard dient te blijven ten behoeve van de rechthebbende.
De overwegingen van de raadkamer
De raadkamer heeft ter zitting overwogen dat ingevolge artikel 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven aan degene bij wie het voorwerp in beslag genomen is indien het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer eist. De beslagene in deze zaak is een andere persoon dan klagers, namelijk [naam 1]. Van een formele afstandsverklaring als bedoeld in art. 116 lid 2 Sv door [naam 1] is niet gebleken. Aan de beslagene komt in dat geval ingevolge artikel 116 lid 3 Sv het recht toe om tegen het voornemen van de officier van justitie tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan een ander dan beslagene, binnen veertien dagen nadat hij door het Openbaar Ministerie van dat voornemen op de hoogte is gesteld, een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank.
Niet is gebleken dat [naam 1] als degene bij wie de auto in beslag is genomen, door het Openbaar Ministerie op de hoogte is gebracht van het voornemen om de auto af te geven aan [bedrijf 1] in [plaats]. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie ook uitdrukkelijk erkend dat verzuimd is toepassing te geven aan art. 116 lid 3 SV.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP9397) volgt dat ingeval van verzuim om toepassing te geven aan artikel 116 lid 3 Sv het ervoor moet worden gehouden dat het beklag van beslagene het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagene te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden (vgl. HR 30 januari 1996, NJ 1996/526).
De raadkamer heeft zich ter zitting voor de vraag gesteld gezien of en in hoeverre dit ook geldt jegens klagers (niet zijnde de beslagenen) die zich op het standpunt stellen dat de auto hun eigendom is. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO9785) is de raadkamer van oordeel dat een beroep op een gesteld verzuim als waarvan in de onderhavige zaak sprake is alleen toekomt aan degene bij wie het voorwerp in beslag genomen is, niet als juist kan worden aanvaard, in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat het gestelde verzuim jegens de beslagene (lees: [naam 1]) in dit geval niet ook klagers treft in het belang dat de beweerdelijk geschonden norm (art. 116 lid 3 Sv) beoogt te beschermen. De raadkamer concludeert dat klagers in de onderhavige zaak zijn getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Het beklag van klagers moet naar het oordeel van de raadkamer dan ook worden beschouwd als een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagene te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden.
De raadkamer oordeelt het klaagschrift van klagers derhalve ontvankelijk.
4De beoordeling
Het standpunt van de raadsvrouw en klager
De raadsvrouw heeft in het klaagschrift en ter zitting betoogd dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard. Hiertoe heeft zij, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Klagers zijn rechthebbende nu klagers eigenaar zijn van de personenauto. Klagers hebben de personenauto Volvo Xc90 met het kenteken [kenteken] in 2011 gekocht van de firma [bedrijf 2] te [plaats], waarna de personenauto door klagers is uitgeleend aan [naam 4]. De personenauto is vervolgens buiten medeweten van klagers op naam gezet van autobedrijf [bedrijf 1], het bedrijf van de zwager van [naam 4]. Vervolgens hebben klagers zowel aan [naam 4] als [bedrijf 1] meermalen vergeefs verzocht om teruggave van de personenauto. Voornoemde standpunten van de raadsvrouw en klagers zijn onderbouwd met bij het klaagschrift gevoegde rekeningafschriften, brieven van [klager 2] aan [naam 4], aan [naam 3], aan [naam 2] en een uitdraai van de RDW gegevens betreffende de personenauto.
De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat, nu de officier van justitie ter zitting van 3 maart 2014 in de strafzaak tegen klager [klager 2] heeft medegedeeld dat de personenauto op 29 augustus 2013 ter beschikking was gesteld aan [bedrijf 1], door de politierechter op 3 maart 2014 is beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbendeingevolge artikel 353 lid 2 sub c Sv. Uit de mededeling van de officier van justitie heeft de politierechter kennelijk afgeleid dat er nog steeds sprake was van beslag. Na deze uitspraak van de politierechter is namens klagers meermalen vergeefs verzocht aan de officier van justitie om de auto aan klagers als redelijkerwijs rechthebbendeterug te geven.
De raadsvrouw heeft betwist dat [bedrijf 1] terecht als rechthebbende kon worden aangewezen, nu Rietmeijer volgens de verdediging niet te goeder trouw was. De raadsvrouw heeft de raadkamer verzocht klagers alsrechthebbende aan te merken en de inbeslaggenomen personenauto aan klagers te retourneren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard. Samengevat en zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie hiertoe het volgende gesteld.
In dit kader kent de wet één mogelijkheid naast teruggave aan de beslagene, zijnde teruggave aan de persoon die op grond van artikel 116 Sv redelijkerwijs als rechthebbende is aan te merken, hetwelk een marginale toets betreft. Nu zowel de auto als de papieren en eigendomsbewijzen van de personenauto bij [bedrijf 1] aanwezig waren, heeft de officier van justitie op 29 augustus 2013 [bedrijf 1] redelijkerwijs als rechthebbende kunnen aanmerken en deauto doen afgeven aan [bedrijf 1]. De officier van justitie heeft gesteld dat de politierechter de beslissing op 3 maart 2014 tot bewaring van de auto ten behoeve van de rechthebbende niet had kunnen nemen, nu de personenauto op grond van artikel 116 Sv reeds op 29 augustus 2013, en dus ruimschoots vóór de zitting van 3 maart 2014, was afgegeven aan de redelijkerwijs rechthebbende, waarmee het beslag was afgedaan en ingevolge art. 353 lid 1 Sv er ook geen beslissing meer hoefde te worden genomen. De officier van justitie heeft gesteld dat nu de personenauto zich al sinds 29 augustus 2013 bij [bedrijf 1] bevindt en feitelijk niet meer in de macht is van justitie, de personenauto niet meer door de officier van justitie kan worden afgegeven.
De overwegingen van de raadkamer
Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast. De rechtbank merkt het klaagschrift aan als een klaagschrift op de voet van art. 116 lid 3 in verbinding met artikel 552a Sv. Het klaagschrift richt zich tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de op 29 juni 2013 in beslag genomenauto.
Feiten en omstandigheden
Klagers hebben de voornoemde personenauto, Volvo Xc90 met het kenteken [kenteken], in september 2011 gekocht van de firma [bedrijf 2] te [plaats]. De auto is betaald door klagers op 2 september 2011 en vervolgens in de bedrijfsvoorraad van autobedrijf [bedrijf 2] opgenomen op naam van Autobedrijf [bedrijf 2]. [klager 2] had deauto zelf niet nodig en heeft vervolgens de auto uitgeleend aan [naam 4]. In verband met de verzekering en de belasting is de auto toen op naam gesteld van die [naam 4]. Aan garagebedrijf [bedrijf 2] werd vóór de aflevering van de auto aan [naam 4] een vrijwaringsbewijs verstrekt. De personenauto is daarna buiten medeweten van klagers op naam gezet van autobedrijf [bedrijf 1], het bedrijf van de zwager van [naam 4]. Vervolgens hebben klagers zowel aan [naam 4] als [bedrijf 1] meermalen vergeefs verzocht om teruggave van de personenauto. Voornoemde standpunten van de raadsvrouw en klagers zijn onderbouwd met bij het klaagschrift gevoegde rekeningafschriften, brieven van [klager 2] aan [naam 4], aan [naam 3], aan [naam 2] en een uitdraai van de RDW gegevens betreffende de personenauto. Op 28 juni 2013 is de auto weggenomen vanaf het bedrijfsterrein van [bedrijf 1]. [klager 2] en [naam 1] zijn ter zake deze diefstal gedagvaard voor de zitting van de politierechter op 3 maart 2014. Op 29 juni 2013 is de auto door [naam 1] overgedragen aan de politie en door de politie in beslag genomen. [naam 1] heeft verklaard dat hij de auto na de diefstal ‘veilig gesteld’ had. Op 29 augustus 2013 is deauto in opdracht van de officier van justitie afgegeven aan [bedrijf 1]. Verzuimd is om de beslagene ([naam 1]) hiervan op de hoogte te stellen. Evenmin zijn klagers op de hoogte gesteld van deze afgifte aan [bedrijf 1]. Op 3 maart 2013 is verdachte [klager 2] door de politierechter bij onherroepelijk vonnis vrijgesproken van de tenlastegelegde diefstal. Met betrekking tot de auto is door de politierechter op 3 maart 2014 beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende ingevolge artikel 353 lid 2 sub c Sv. Kennelijk is de politierechter er vanuit gegaan dat er op 3 maart 2014 nog steeds sprake was van beslag. Na deze uitspraak van de politierechter is namens klagers meermalen vergeefs verzocht aan de officier van justitie om op grond van art. 116 lid 5 Sv de autoaan klagers als redelijkerwijs rechthebbende terug te geven. Vervolgens hebben klagers zich met het onderhavige klaagschrift gewend tot de rechtbank en geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave en verzocht om de inbeslaggenomen personenauto aan klagers te retourneren.
– Maatstaf
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake meer is van beslag omdat de auto al op 29 augustus 2013 is teruggegeven aan [bedrijf 1]. Wat er ook zij van de beslissing van de politierechter van 3 maart 2014, de auto is niet meer in de macht van justitie en daarom kan de auto volgens de officier van justitie niet meer worden afgegeven aan klagers.
De raadkamer stelt op basis van het standpunt van de officier van justitie en de feitelijke gang van zaken vast dat het belang van de strafvordering niet meer ter beoordeling voorligt. In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 116 lid 3 Sv in verbinding met art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend tegen het uitblijven van een last tot teruggave, dient de rechter in beginsel de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende met betrekking tot dat voorwerp moet worden beschouwd. Bij de beantwoording van die vraag zal de strafrechter niet volledig behoren te treden in de beslechting van burgerlijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken (Hoge Raad 28 september 2010, LJN: BL2823).
Deze toetsingsmaatstaf in aanmerking genomen is de raadkamer is van oordeel dat vast staat dat de auto in september 2011 is gekocht door klagers en ook betaald is door klagers. Daarmee was de auto eigendom van klagers ook al was de auto vanaf de aankoop opgenomen in de bedrijfsvoorraad van de verkopende partij, autobedrijf [bedrijf 2]. Klagers hebben ter onderbouwing van hun standpunt bewijsstukken overgelegd. De raadkamer is op basis van de stukken en hetgeen ter terechtzitting namens klagers naar voren is gebracht van oordeel dat klagers redelijkerwijs als rechthebbende op de auto kunnen worden aangemerkt.
Bij haar oordeel heeft de raadkamer ook betekenis toegekend aan het vonnis van de politierechter van 3 maart 2014 waarin – ondanks de beslissing van de officier van justitie tot afgifte van de auto aan [bedrijf 1] op 29 augustus 2013 – de bewaring van de auto ten behoeve van de rechthebbende is bevolen. Ook daaruit volgt dat – in weerwil van het andersluidende standpunt van de officier van justitie ter terechtzitting van 25 februari 2015 – nog steeds sprake is van beslag. Door [naam 1] als degene bij wie de auto in beslag genomen is, is geen klaagschrift ingediend. [naam 1] is wel opgeroepen voor deze zitting en hij is gewezen op de mogelijkheid om zelf een klaagschrift in te dienen. Daarvan is geen gebruik gemaakt waaruit de raadkamer afleidt dat [naam 1] kennelijk geen belang heeft bij de auto.
De conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard en dat de inbeslaggenomen auto aan klagers teruggegeven moet worden.
< Terug naar Beslag auto strafrecht