Rapport WODC: regelgeving onderzoek aan gegevensdragers niet volledig
In dit rapport wordt verslag gedaan van een inventariserend onderzoek naar een onderdeel van de huidige opsporingspraktijk omtrent de inbeslagneming. Het gaat daarbij vooral om het onderzoek dat na de inbeslagneming wordt gedaan aan elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken door opsporingsambtenaren. Het rapport staat in het teken van een eventuele nadere normering van dergelijk onderzoek in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. De centrale vraagstelling van het onderzoek is: “Wat is er bekend over de inbeslagneming van en het daaropvolgende onderzoek dat wordt gedaan aan elektronische gegevensdragers en in geautomatiseerde werken door opsporingsambtenaren?”
Uit deze algemene vraagstelling vloeit een aantal kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksvragen voort die bij het inzichtelijk maken van de inbeslagnemingspraktijk als algemene leidraad zijn genomen.
Het is vaste jurisprudentie dat de bevoegdheid om voorwerpen ten behoeve van de waarheidsvinding in beslag te nemen de bevoegdheid omvat om aan in beslag genomen voorwerpen onderzoek te doen (Zie o.a. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564, NJ 2008, 113, m.nt. T.M. Schalken onder NJ 2008, 115; HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1517, NJ 2001, 479 en HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2076, NJ 1994, 537, m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1994, 577.)
Zulks met inbegrip van in beslag genomen elektronische gegevensdragers of geautomatiseerde werken; ten behoeve van de waarheidsvinding mag (ook) aan in beslag genomen voorwerpen onderzoek worden verricht indien het elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken betreft.
In hoofdstuk 2 is het juridisch kader van de inbeslagneming van voorwerpen en het onderzoek aan in beslag genomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken geschetst. Hieruit blijkt dat het Wetboek van Strafvordering nauwelijks specifieke regels kent ten aanzien van onderzoek aan in beslag genomen elektronische gegevensdragers of geautomatiseerde werken. Dit in tegenstelling tot het onderzoek aan gegevensdragers en geautomatiseerde werken tijdens een doorzoeking van een plaats ter vastlegging van gegevens, waarvoor de wet wel specifieke bepalingen bevat. Uit de besproken rechtspraak blijkt dat in lagere rechtspraak verschillend wordt geoordeeld over de vraag of de bepalingen inzake de inbeslagneming van voorwerpen, waaronder artikel 94 Sv, mede in het licht van het bepaalde in artikel 8 EVRM en tegen de achtergrond van technologische ontwikkelingen, nog een voldoende voorzienbare grondslag vormen voor het door een opsporingsambtenaar vergaren van gegevens die zijn vastgelegd op een in beslag genomen smartphone. De uitleg van die bepalingen voor zover die betrekking heeft op het in beslag nemen van voorwerpen teneinde nader onderzoek te verrichten om de daarop vastgelegde gegevens ter beschikking te krijgen met het oog op de waarheidsvinding, is niet eensluidend. Tot op heden is geen specifieke regelgeving op dit (deel)gebied voorhanden.
Gegevens worden geheel of deels gekopieerd voor verder onderzoek, tenzij de gegevens versleuteld zijn of de toegang tot die gegevens geblokkeerd is. De kopieën worden in bedrijfssystemen vastgelegd. Het beleid omtrent toegang tot die bedrijfssystemen verschilt regionaal. Er lijkt geen centrale regie te bestaan met betrekking tot de wijze waarop en het moment waarop gegevens vernietigd moeten worden dan wel ontoegankelijk moeten worden gemaakt. De Wpg stelt regels omtrent de bewaartermijnen en de vernietiging van die gegevens, maar de inhoud daarvan is niet breed bekend in de praktijk. Het Wetboek van Strafvordering bevat geen bepalingen daaromtrent.
< Terug naar Beslag computer strafrecht
< Terug naar Beslag telefoon strafrecht