Toestemming voor doorzoeking auto of woning moet duidelijk en ondubbelzinnig zijn
In het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:825 wordt besproken onder welke omstandigheden een verdachte vrijwillig toestemming kan geven voor de doorzoeking van een auto of een woning. De Hoge Raad geeft een juridisch kader over het verrichten van onderzoekshandelingen op grond van toestemming en wijst daartoe eerst op eerdere rechtspraak (HR:1996:ZD0484 en HR:2012:BY5315). HR zet uiteen dat toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig moet worden verleend door betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. De Hoge Raad wijst daarbij o.m. op jurisprudentie van het EHRM over ‘waivers’ en overweegt dat uit rechtspraak van EHRM over art. 8 EVRM niet kan worden afgeleid dat van ‘informed consent’ slechts sprake kan zijn als opsporingsambtenaar de betrokkene expliciet heeft gewezen op mogelijkheid om toestemming te weigeren en op mogelijke gevolgen van verlenen dan wel weigeren van die toestemming. Wel volgt uit die rechtspraak dat naarmate inmenging in persoonlijke levenssfeer zwaarder zal zijn (bijvoorbeeld als sprake is van doorzoeking niet van auto maar van een woning) strengere eisen moeten worden gesteld aan totstandkoming van toestemming op grond waarvan onderzoekshandeling plaatsvindt. Betreffend p-v moet vermelden op welke manier betrokkene toestemming heeft verleend voor verrichten van bepaalde onderzoekshandeling. HR merkt nog op dat het niet aan rechter is om specifieke vormvereisten te ontwikkelen m.b.t. verrichten van strafvorderlijk onderzoek o.g.v. daartoe verleende toestemming. ’s Hofs oordeel houdt in dat, gelet op bevindingen die zijn opgenomen in p-v’s van betrokken opsporingsambtenaren en verklaringen die deze opsporingsambtenaren tegenover RC hebben afgelegd, verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig toestemming heeft verleend voor doorzoeking van zijn voertuig en niet alleen voor kijken in auto. Dat oordeel getuigt gelet op wat hiervoor is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van wat door verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: terechte klacht maar geen belang bij cassatie, omdat schending van art. 8 EVRM in beginsel niet tot bewijsuitsluiting leidt en onvoldoende is aangevoerd waarom dit i.c. anders
Juridisch kader over het verrichten van onderzoekshandelingen op grond van toestemming
Het staat de betrokkene vrij om de verleende toestemming in te trekken, ook nadat een aanvang is gemaakt met het onderzoek waarvoor toestemming is gegeven. Vanaf het moment van die intrekking moet de betreffende onderzoekshandeling worden gestaakt, tenzij dat onderzoek op een andere grondslag kan worden voortgezet.
Uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 8 EVRM kan niet worden afgeleid dat van ‘informed consent’ slechts sprake kan zijn als de opsporingsambtenaar de betrokkene expliciet heeft gewezen op de mogelijkheid om de toestemming te weigeren en op de mogelijke gevolgen van het verlenen dan wel weigeren van die toestemming.3 Wel volgt uit die rechtspraak dat naarmate de inmenging in de persoonlijke levenssfeer zwaarder zal zijn – bijvoorbeeld als sprake is van een doorzoeking niet van een auto, maar van een woning – strengere eisen moeten worden gesteld aan de totstandkoming van de toestemming op grond waarvan de onderzoekshandeling plaatsvindt. Het onder 2.4.1 en 2.4.2 geschetste kader strookt met deze rechtspraak van het EHRM.
Wel geldt in het algemeen dat bij het verrichten van opsporingsonderzoek op grond van toestemming de opsporingsambtenaar proces-verbaal moet opmaken van wat door hem tot opsporing is verricht (artikel 152 lid 1 Sv). Het betreffende proces-verbaal moet dan vermelden op welke manier door de betrokkene toestemming is verleend voor het verrichten van een bepaalde onderzoekshandeling.
Opmerking verdient nog dat in de thans voorliggende voorstellen voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering diverse voorschriften zijn opgenomen over het verrichten van strafvorderlijk onderzoek op grond van daartoe verleende toestemming.4 Nu dit initiatief is genomen om de huidige wettelijke regeling aan te passen en aan te vullen, is het niet aan de rechter om, in aanvulling op de onder 2.4.2 genoemde uitgangspunten, specifieke vormvereisten te ontwikkelen met betrekking tot het verrichten van strafvorderlijk onderzoek op grond van daartoe verleende toestemming.
Beoordeling van de klacht