Wie is rechthebbende van een voorwerp?
De klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv. strekt er toe om op snelle en eenvoudige wijze, zonder dat de strafrechter diepgaand hoeft in te gaan op civielrechtelijke eigendoms- en bezitsvragen, een beslissing te verkrijgen over de vraag of een in beslag genomen voorwerp, indien het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet, aan de beslagene of aan een ander moet worden teruggegeven.
Bij beklag dat zich richt tegen beslag ex art. 94 Sv speelt de vraag wie rechthebbende is een veel minder dominante rol. De vraag of een ander een beter recht heeft dan de beslagene (degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen in de zin van art. 116 Sv), komt pas aan de orde als het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.
In de rechtspraak wordt inmiddels als criterium gehanteerd of degene wie teruggave verzoekt redelijkerwijs als rechthebbende is aan te merken, vgl. HR NJ 2002, 109.
Rechthebbende is automatisch belanghebbende
Voor de vraag of een klager als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv kan gelden en dientengevolge in het beklag kan worden ontvangen is niet beslissend of hij als eigenaar van het geldbedrag kan worden aangemerkt, maar of hij heeft gesteld daarvan eigenaar te zijn (HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586). Uiteindelijk moet de beklagrechter bij in het kader van de inhoudelijke beoordeling bepalen of de klager ook inderdaad als rechthebbende kan worden aangemerkt en of het in beslag genomen goed aan de klager moet worden teruggegeven.
Houder is rechthebbende
Op grond van artikel 3:119 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt de bezitter vermoed rechthebbende (eigenaar) te zijn.
Derde is rechthebbende?
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert (en slechts dan, vgl. HR 11 december 2012, LJN BY4870, BY4873, BY4874 en BY4875) en waarin een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt (HR 15 februari 2005, LJN AS1803 en HR 18 december 2007, LJN BB8869, NJ 2008, 35). De rechter zal hierbij niet hoeven te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken (HR 2 maart 1993, LJN ZC9244, NJ 1993, 662, HR 6 mei 2003, LJN AF3826, NJ 2003, 459, HR 10 januari 2012, LJN BT8950). Het gaat in de beslagprocedure immers om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp (HR 3 juni 2003, LJN AF6983).
Indien in een door een derde gestarte beklagprocedure niet komt vast te staan dat de klager – niet zijnde de beslagene – redelijkerwijs als rechthebbende van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden beschouwd, geldt als uitgangspunt dat het beslag in dat geval aan de beslagene wordt teruggegeven. Wanneer de beslagene echter zelf geen klaagschrift heeft ingediend, dient het beklag van de derde – ondanks dat het belang van strafvordering zich niet tegen de teruggave aan de beslagene verzet – ongegrond te worden verklaard en eindigt daarmee de beklagprocedure van die derde (vgl. HR 31 maart 2009, LJN BH1478, NJ 2009/178, HR 6 september 2011, LJN BQ8028, HR 17 oktober 2011, LJN BP9412 en HR 20 december 2011, LJN BR2082, HR 31 januari 2012, LJN BS7974).
Enkele voorbeelden:
- De enkele omstandigheden dat er sprake is van een overeenkomst van overdracht tussen de beslagene en de klager en van een kentekenregistratie van het voorwerp op naam van de klager zijn niet doorslaggevend bij de beoordeling van de vraag of de klager rechthebbende van het voorwerp is (vgl. HR 6 maart 2012, LJN BV3452 en HR 6 maart 2012, LJN BV3451
- Bij een conservatoir beslag dat strekt tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel (art. 94a lid 2 Sv), is bekendheid met het tussen de beslagene en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenregime (huwelijkse voorwaarden) niet van belang. De grondslag van het beslag ziet in de kern op een verbintenis uit onrechtmatige daad (een ontnemingsvordering op grond van verdenking van strafbare feiten). Een beroep op art. 1:116 lid 1 BW is daarom niet aan de orde. Wel is van belang of zich de hiervoor genoemde situatie van art. 94a lid 4 of lid 5 Sv voordoet (vgl. HR 12 maart 2013, LJN BY9997).
Derdenbescherming bij diefstal, verduistering, etc.
De rechter zal bij een gestolen goed de regels van de derdenbescherming van art. 3:86 lid 3 Burgerlijk Wetboek in acht nemen, inhoudende dat de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren na de diefstal, te rekenen van de dag van de diefstal af, (op enkele hierna te noemen uitzonderingen na) als zijn eigendom kan opeisen. Dat kan tot de conclusie leiden dat het beklag van een klager die een roerende zaak heeft gekocht van een niet-beschikkingsbevoegde, ongegrond dient te worden verklaard omdat een ander op grond van voornoemde bepaling als rechthebbende is aan te merken (vgl. HR 27 maart 2012, LJN BQ8590 en HR 16 april 2013, LJN BZ7172).
De uitzonderingen op de hiervoor geformuleerde hoofdregel van art. 3:86 lid 3 Burgerlijk Wetboek luiden als volgt:
a. de zaak is door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en die handelde in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of
b. wanneer de zaak betreft geld dan wel toonder- of orderpapier.
Huwelijksgemeenschap: mede-eigendom
Wanneer de klager(s) zijn getrouwd in gemeenschap van goederen, betekent dat dat beiden als rechthebbenden aangemerkt kunnen worden, maar ook dat de officier van justitie conservatoir beslag kan leggen om voorwerpen van de partner.:
Zie o.a. Rb Den Haag, 22 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15533:
Klagers zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Reeds om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat het horloge, voor wat betreft het conservatoir beslag, valt binnen de huwelijksgemeenschap. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3497. Dat het horloge een dameshorloge betreft, doet daar niet aan af. In voornoemde zaak was het beslag immers ook gelegd op damessieraden, terwijl alleen de man de verdachte was. Door het mede-eigendom is het horloge naar het oordeel van de rechtbank vatbaar voor inbeslagneming.
Meerdere rechthebbenden
Indien meerdere personen menen rechthebbende van het goed te zijn en allebei een verzoek tot teruggave hebben gedaan, moet de rechter hierin een knoop doorhakken. De rechter mag niet het klaagschrift van de beslagene afwijzen enkel op de grond dat ook een ander redelijkerwijs als rechthebbende valt aan te merken (HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8950).